Twee coninckskinderen

Twee coninckskinderen - 1975

Twee coninckskinderen - 300 x 200 cm

Dit wandtapijt is een belangrijk werk in verband met de  menselijke verhoudingen want op zoveel plaatsen is het water te diep en is gebaseerd op een tekst van een anonieme dichter.


Het lied van de twee koningskinderen vertelt het tragische verhaal van twee geliefden die niet voor elkaar bestemd zijn. De onoverbrugbare hindernis (van politieke aard?) wordt gesymboliseerd door een diepe en snelstromende rivier. Ze zijn zich van het gevaar bewust, maar menen met hun kaarsen toch een oplossing gevonden te hebben. Een macht die sterker is dan zij, hier in de vorm van een boze heks, doet hun dappere poging stranden. De jongen verliest zijn oriëntatiepunt en verdrinkt in de rivier. Het meisje wil niets liever dan het lichaam van haar dode geliefde in haar armen sluiten. Daartoe bedenkt ze een list. Ze wendt hoofdpijn voor en vraagt haar moeder of ze een wandeling mag maken. Met een handige smoes voorkomt ze dat haar zusje haar zal vergezellen. Een visser in dienst van haar vader helpt haar de drenkeling terug te vinden. Ze neemt hem in haar armen en beneemt zichzelf het leven, na in gedachten afscheid te hebben genomen van haar familie en vrienden.


Simone vertelt dit verhaal in wijzervorm in haar boordtekeningen.

Het waren twee coninckskinderen,

Sy hadden malkander soo lief;

Sy konden by malkander niet komen,

Het water was veel te diep.


Wat stack sy op: drie keerssen,

Drie keerssen van twaelf int pont,

Om daer mee te behouden

's Conincks soone van jaren was jonck.


Met een quam daer een besje,

Een oude fenynde bes,

En die blies uyt de keerssen

Daer verdroncker dien jongen helt.


‘Och moeder,’ seyde sy, ‘moeder

Mijn hoofje doet mijnder soo wee,

Mocht ik 'er een kort half uurtje

Spanceeren al langhs de zee?’


‘Och dochter,’ seydese, ‘dochter!

Alleen en meught ghy niet gaen:

Weckt op u jongste suster,

En laet die met u gaen.’


‘Mijn alder jongste suster

Dat is also kleynen kint;

Sy pluckt maer al de roosjes

Die sy in haer wegen vint;


Sy pluckt maer al de roosjes,

En die bladertjes laet sy staen,

Dan seggen maer al de lieden,

Dat hebben conincks kinderen gedaen.’


De moeder gingh na de kercke,

De dochter gingh haren gangh:

Zy gingh maer also verre

Daer sy haer vaders visser vant.


‘Och visscher,’ seydese, ‘visscher,

Mijn vaders visscherkijn,

Wout ghy een weynigh visschen,

't Zoud' u wel geloonet zijn.’


Hy smeet zijn net in 't water,

De lootjes gingen te gront,

Hoe haest was daer gevisset

's Conincks sone van jaren was jonck.


Wat trock sy van haer hande?

Een vingerling root van gout:

‘Hout daer myns vaders visser,

Dat isser den loone voor jou.’


Sy nam hem in de armen,

Sy kusten hem voor sijn mont,

‘Och mondelingh, kost ghy spreken!

Och hertje waert gy der gesont!’


Zy nam hem in haer armen,

Zy spronker mee in de zee:

‘Adieu mijn vader en moeder,

Van u leven siet ghy my niet weer.


Adieu mijn vader en moeder,

Mijn vriendekens alle gelijck,

Adieu mijn suster en broeder,

Ick vaerder na 't hemelrijk.’



Er waren twee koningskinderen

die veel van elkaar hielden.

Ze konden niet bij elkaar komen

omdat het water veel te diep was.


Wat ontstak ze? Drie kaarsen,

waarvan er twaalf in een pond gaan,

om daarmee de koningszoon,

die jong was, voor zich te behouden.


Maar toen kwam er een

oud venijnig besje

dat de kaarsen uitblies,

waardoor de jonge held verdronk.


‘Ach moeder,’ zei ze, ‘moeder,

ik heb zo'n hoofdpijn,

zou ik een half uurtje

langs de zee mogen wandelen?’


‘Ach dochter,’ zei ze, ‘dochter,

alleen mag je niet gaan,

maar maak je jongste zusje wakker

en laat haar met je meegaan.’


‘Maar mijn jongste zusje

is nog zo’n klein kind,

ze plukt zomaar alle roosjes

die ze langs de weg tegenkomt.


Zij plukt de roosjes,

en de blaadjes laat ze staan,

en alle mensen zeggen: dat hebben

de kinderen van de koning gedaan’


De moeder ging naar de kerk

en de dochter ging haars weegs,

en ze ging zo ver dat ze

de visser van haar vader vond.


‘Ach visser,’ zei ze, ‘visser

van mijn vader, als je even zou

willen vissen, zou je daarvoor

goed beloond worden.’


Hij gooide zijn net uit en

de gewichten zakten naar de bodem,

en al snel werd

de jonge koningszoon opgevist.


Wat trok zij van haar hand?

Een ring van rood goud.

‘Neem dit aan, visser van mijn vader,

dit is je beloning.’


Ze nam de dode prins in de armen

en kuste hem op de mond.

‘Och mond, kon je nog maar spreken,

en hart, was je nog maar gezond!’


Ze nam hem in haar armen

en sprong met hem in zee:

‘Vaarwel vader en moeder,

nooit, zolang u leeft, ziet u me weer.


Vaarwel vader en moeder,

en al mijn vrienden,

vaarwel zus en broer,

ik ga naar de hemel.’



Het thema van de onbereikbare geliefde was in de Middeleeuwen zeer geliefd. De meest bekende toepassing is wel het verhaal van Tristan en Isolde. Maar ook de – waargebeurde – liefdesgeschiedenis van Abelard en Heloïse werd graag en vaak doorverteld. Na de Middeleeuwen is het thema onsterfelijk gemaakt door Shakespeare in zijn Romeo and Juliette.

Opvallend is dat de koningsdochter aan het eind van het lied de verwachting uitspreekt dat ze naar de hemel zal gaan, terwijl zelfmoordenaars volgens de kerkelijke leer onherroepelijk de hel als laatste bestemming hadden.



   Water is het langste dat Simone kan borduren.

   Alleen zij weet hoeveel kraaltjes er in oneindigheid gaan

   en hoeveel uren in kraaltjes, en hoe water daarvan langer zal bestaan

   dan koningskinderen die proberen hoe lang nooit zal duren.


Herman De Coninck   .